HET TEKEN VAN TROUW
Het oudtestamentische geschrift Daniël en het laatste boek van de Bijbel, de Openbaring, hangen heel nauw met elkaar samen. Het boek Daniël biedt een profetisch vergezicht dat meer dan 25 eeuwen beslaat en ook Johannes’ Openbaring neemt de lezer mee op een lange tocht door vele eeuwen. Er zijn bijbeluitleggers die dit bestrijden en beide bijbelse geschriften een veel beperkter actieradius toekennen. Wij kunnen in dit bestek de verschillende “scholen” van profetische uitleg niet met elkaar vergelijken. Wij volgen de uitleg van de zgn. “historische school” die door de eeuwen heen veel aanhangers heeft gekend. In deze visie bestrijken de boeken Daniël en Openbaring de geschiedenis vanaf de tijd dat ze beschreven werden tot het einde van de wereldgeschiedenis. Als we deze beide bijbelboeken via deze invalshoek benaderen blijken ze ook een opmerkelijk licht te werpen op het onderwerp dat in dit boek aan de orde is.

25 eeuwen in vogelvlucht
Wie het boek Daniël heeft gelezen weet dat daarin een aantal indrukwekkende dromen en visioenen wordt beschreven. In het tweede hoofdstuk begint het met de droom van koning Nebukadnessar, de vorst van het Nieuw-Babylonische Rijk. Hij zag een beeld dat uit verschillende metalen bestond en dat uiteindelijk door een enorme steen die van een berg kwam afrollen werd verbrijzeld. De steen werd vervolgens steeds groter, totdat hij de gehele aarde vervulde. God gaf aan de jonge Daniël, een Judese balling die aan het koninklijk hof was terechtgekomen, langs bovennatuurlijke weg inzicht in de betekenis van deze vreemde droom. Met de woorden: “Gij o koning, zijt dat gouden hoofd” (vers 37,38) gaf Daniël aan dat een deel van het beeld waarvan de koning had gedroomd – het gouden hoofd – een symbolische voorstelling was van het Nieuw-Babylonische Rijk. “Doch na u zal een ander rijk ontstaan, geringer dan het uwe” (vers 39). Met die opmerking werd voorzegd hoe het Nieuw-Babylonische Rijk plaats zou maken voor het Medo-Perzische Rijk. Dat zou op zijn beurt weer verdwijnen om ruimte te maken voor het Griekse wereldrijk (het “derde koninkrijk van koper, dat heersen zal over de gehele aarde” – vers 39).
Als vierde macht zou er een “koninkrijk” komen, “hard als ijzer, juist gelijk ijzer alles verbrijzelt en vermorzelt; en gelijk ijzer, dat vergruizelt, zal dit allen verbrijzelen en vergruizelen” (vers 40). Het is niet moeilijk om in deze beschrijving het Romeinse Rijk te ontwaren, dat inderdaad de plaats van het Griekse Rijk innam. Welk rijk heeft daarna de macht van het Romeinse Rijk overgenomen? Wie een klein beetje van de geschiedenis afweet, weet dat het grote Romeinse Rijk in allerlei machten uiteenviel en dat de wereld na de val van het West-Romeinse Rijk nooit meer een dergelijke politieke eenheid heeft gekend. Ook dat werd op symbolische wijze aan Nebukadnessar getoond: “En dat gij de voeten en tenen gezien hebt deels van potterbakkersleem, en deels van ijzer, betekent dat dit een verdeeld koninkrijk wezen zal … Dat gij gezien hebt, ijzer vermengd met kleiachtige leem, betekent: zij zullen zich door huwelijksgemeenschappen met elkaar vermengen, maar met elkander geen samenhangend geheel vormen, zoals ijzer zich niet vermengt met leem” (vers 41, 43).
Het bovenstaande is nu geschiedenis. Het is precies zo vervuld als 25 eeuwen geleden werd voorzegd. Maar de grand finale van deze droom ligt nog in de toekomst. Luister naar Daniëls uitleg: “Maar in de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten, dat in eeuwigheid niet zal te gronde gaan . . . het zal al die koninkrijken verbrijzelen en daaraan een einde maken, maar zelf zal het bestaan in eeuwigheid” (vers 44).

De droom van de vier monsters
In hoofdstuk 7 van het boek Daniël wordt opnieuw een droom verhaald. Ditmaal was het Daniël zelf die droomde. Hij zag geen reusachtig metalen beeld, maar hij zag hoe vier monsterachtige dieren uit een woest kokende zee opkwamen: achtereenvolgens een vreemdsoortige leeuw met adelaarsvleugels, een vraatzuchtige beer met drie ribben in zijn muil, een vierkoppige panter met vleugels en een vierde dier dat naamloos bleef, maar “vreselijk schrikwekkend en geweldig sterk” was (vers 7). Geen wonder dat Daniël van deze beelden danig onder de indruk was. Hij omschrijft het zo:  “De geest van mij Daniël, was zeer ontroerd in mijn binnenste, en de gezichten die mij voor ogen waren gekomen, ontstelden mij” (vers 15).
Natuurlijk wilde hij graag de betekenis van deze vreemdsoortige monsters weten. Van Godswege werd hem een verklaring gegeven: “Die grote dieren, die vier, zijn koningen die uit de aarde zullen komen.” Wie dat leest, vraagt zich ogenblikkelijk af of dit zevende hoofdstuk misschien parallel loopt met hoofdstuk twee en of de vier machten van dat hoofdstuk (voorgesteld door goud, zilver, koper en ijzer), mogelijk dezelfde zijn als de vier “koningen” (d.w.z. koninkrijken, machten), die hier als leeuw, beer, panter en naamloos monster ten tonele worden gevoerd. Die veronderstelling blijkt bij nadere beschouwing wonderwel te kloppen en wordt verder bevestigd als men ook het achtste hoofdstuk bij de studie betrekt.
Opnieuw zijn er zoveel punten van overeenkomst, zowel met hoofdstuk twee als met hoofdstuk zeven, dat vastgesteld kan worden, dat ook hoofdstuk acht – waarin Daniël opnieuw droomt – de geschiedenis van de belangrijkste wereldmachtigen in vogelvlucht weergeeft. Dat dit inderdaad zo is, blijkt bijvoorbeeld zonneklaar uit de verzen 20 en 21 waar zelfs de Meden en de Perzen en ook de Grieken met name worden genoemd. Als het over de Grieken gaat, wordt zelfs gesproken van “een grote koning”, waarin we moeiteloos Alexander de Grote herkennen, terwijl de geschiedenis verder bevestigt dat “uit dit volk” (d.w.z. uit het Griekse Rijk) “vier koninkrijken zouden ontstaan. De vier generaals die na Alexanders dood het Griekse Rijk verdeelden vervulden daarmee deze profetie nauwkeurig. Ervan uitgaande dat deze hoofdstukken 2, 7 en 8 en ook 11, hoewel we daar nu niet op ingaan) de hoofdlijnen van de wereldgeschiedenis weergeven, willen we iets meer aandacht schenken aan enkele gedeelten van hoofdstuk 7. Daarin is sprake van een macht die in zekere zin als opvolger van het Romeinse Rijk kan worden beschouwd.

Tegen de Allerhoogste
Het vierde dier, “dat at en vermaalde en wat overbleef vertrad met zijn poten” (7:7), was dus een symbolische voorstelling van het Romeinse Rijk. Maar wat moeten we dan opmaken uit het feit dat het ’tien horens’ had? En wat betekent de tekst die dan volgt: “Terwijl ik op die horens lette, zie, daartussen verhief zich een andere kleine horen, en drie van de vorige horens werden daarvoor uitgerukt; en zie in die horen waren ogen als mensenogen en een mond vol grootspraak” (vers 8) ?
Het ligt voor de hand om de “tien horens” (machten) op de kop van het afgrijselijke dier te verklaren, als de machten die zich wisten te vestigen op het grondgebied dat eens het Romeinse Rijk toebehoorde: Franken, Saksen, Lombarden, Herulen, Vandalen, Oost-Goten, enz. Als die veronderstelling correct is, dan blijft het raadsel op te lossen welke drie machten na verloop van tijd het veld moesten ruimen (er werden immers drie horens “uitgerukt”) en welke macht vervolgens als “kleine horen” die plaats van de drie innam. Wordt deze “kleine horen” verder omschreven, zodat we iets meer van deze geheim¬zinnige nieuwkomer te weten komen? De “kleine horen” heeft “ogen” en een “mond vol grootspraak” (vers 20). Maar dat niet alleen: de horen “voerde oorlog tegen de heiligen” (vers 21). En:  “Hij zal woorden spreken tegen de Allerhoogste en de heiligen des Allerhoogsten te gronde richten; hij zal erop uit zijn tijden en wet te veranderen” (vers 25). De “kleine horen” zal zijn macht gedurende een bepaalde afgebakende periode, die nogal cryptisch wordt omschreven als ’tijd, tijden en een halve tijd”, kunnen uitoefenen. Zijn definitieve einde komt pas als het “koningschap, de macht en de grootheid der koningen onder de ganse hemel gegeven zal worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogste” (vers 27) – een moment dat ook nu nog in de toekomst ligt.  Er is niets teveel gezegd als wordt vastgesteld, dat deze horen “zal verschillen” van alle vorige (vers 24).
Is er een macht aan te wijzen die drie van de machten die op het grondgebied van het keizerlijk Rome het gezag uitoefenen ontwortelde; een macht die duidelijk verschilde van alle voorgaande machten, die zich schuldig maakte aan godslasteringen en Gods volk vervolgde? Is er een macht die gedurende zo’n 1260 jaar (zie noot aan het einde van dit hoofdstuk) triomfen vierde? Het moet een macht zijn die nu nog steeds bestaat, want hij zou er nog zijn op het moment dat God zijn eeuwig rijk gaat oprichten.
Er is maar één macht die aan al deze kenmerken voldoet: de Rooms-Katholieke Kerk. In een tijd van toenemend begrip tussen gelovigen van verschillende kerken, is het een valse noot in het oecumenische symfonie als men iets dergelijks beweert. En ook al wordt uiteraard geen waarde-oordeel uitgesproken over de individuele katholiek (want wie zou durven beweren, dat de katholieke kerk van alle tijden niet waarlijk grote geesten heeft voortgebracht en geen onderdak heeft geboden aan intense vroomheid en onvergetelijke medemenselijkheid), toch wordt daarmee wél gezegd dat deze geloofsgemeenschap als macht (en dat was en is zij) onder Gods oordeel valt.

Tegen Gods gebod
Het katholicisme kreeg als wereldlijke macht voet aan de grond toen het erin slaagde een drietal belangrijke invloeden in Europa uit te schakelen: de Herulen (rond 493), de Vandalen (rond 534) en de Oost-Goten (rond 538). De pauselijke macht werd zo sterk, dat koningen en keizers slechts uitvoerden wat de paus dicteerde. Dat bleek bijvoorbeeld overduidelijk toen de met de pauselijke banvloek getroffen Duitse keizer Hendrik IV de tocht ondernam naar Canossa, waar hij op zijn blote knieën in de vrieskou Gregorius VII om vergiffenis kwam smeken. De macht van het pausdom moest echter na verloop van tijd weer aan macht inboeten en werd plotseling in de dagen van Napoleon vrijwel tot nulpunt gereduceerd. Om precies te zijn in 1798: zo’n 1260 jaar na de overwinning op de Oost-Goten werd de paus door de Franse generaal Berthier gevangen genomen!
Kan van het pauselijk Rome worden gezegd, dat het “woorden sprak tegen de Allerhoogste”? Wanneer de paus zichzelf de plaats¬vervanger van Christus op aarde noemt, kan toch wel op zijn minst worden gezegd, dat hij “zich in zijn hart verheft” (8:25). En als het vijfde Lateraanse Concilie (1512) de paus “een god op aarde” noemt, dan is naar bijbelse maatstaven het niveau van godslastering toch wel bereikt!
Kan van het pausdom worden beweert, dat het “de heiligen des Allerhoogste” vervolgde? De annalen van de geschiedenis geven het antwoord. Zij vertellen ons van de kruistochten tegen de Albigenzen en van de meedogenloze pogingen om de Waldenzen uit te roeien; van de wrede oorlogen tegen de Bohemiërs en van de marteldood van mannen als Hus en Hiëronymus. Zij vertellen ons van de gruwelijke inquisitie, van de infame Bartolomeüsnacht en van de vervolging van de Hugenoten.
En kan tenslotte van de “kleine horen” worden gezegd, dat hij “erop uit was om de tijden en wet te veranderen”? Al in het Oude Testament was het veranderen van ’tijden”, dat wil zeggen van bepaalde geestelijke hoogtijdagen een teken van rebellie tegen God (zie 1 Koningen 12:32,33). De “kleine horen” volgde deze afkeurenswaardige traditie! Tijdens het concilie van Trente werd onderstreept, dat door de vervanging van de sabbat op de zevende dag van de week door de zondag duidelijk wordt aangetoond, dat de kerkelijke traditie boven het gezag van de Schrift staat. En in tal van officiële kerkelijke publicaties is het steeds weer herhaald: de katholieke kerk heeft de zondagsviering ingesteld ter vervanging van de sabbatviering.
Was dit veranderen van “tijden en wet” zoiets belangrijks, dat dit speciaal in de profetie vermeld moest worden? Kennelijk wél! Het vierde gebod is dan ook, zoals we al zagen, een bijzonder gebod. Het verwijst naar het absolute gezag dat God als de Schepper en Herschepper over het mensdom uitoefent. Daarom is het veranderen van dit vierde gebod in feite niets minder dan een hooghartige ontkenning van Gods soevereiniteit. Het is een niet mis te verstaan signaal van opstand tegen het oppergezag van God. De poging om “tijden en wet” te veranderen is een doelbewuste strategie om het “teken” van het verbond tussen God en de mens te vervangen door een eigen “teken”. Is er groter rebellie denkbaar dan het ondergeschikt maken van Gods gezag aan kerkelijk – dus menselijk – gezag?
“Wat maakt het nu verder uit, of je nu de ene dag viert of de andere? Als je maar eens in de zeven dagen een dag aan God wijdt. God kan toch niet zo kleinzielig zijn, dat Hij het de mensen kwalijk zou nemen als ze zijn rustdag 24 uur opschuiven?” Dit soort argumenten wordt vaak als excuus aangevoerd als men de viering van de zondag wil verdedigen. De profetie van Daniël 7 geeft een onomwonden antwoord op dit soort povere excuses: Gods gezag staat op het spel. Hij wil niet, dat men aan zijn heilige, onveranderlijke, volmaakte wet knoeit. Hij waarschuwde via de profetie van Daniël ervoor dat dit toch zou gaan gebeuren en liet weten dat het slecht zou aflopen met de macht die vermetel genoeg zou zijn om dit te doen: “Men zal hem de heerschappij ontnemen en hem vernietigen tot het einde” (vers 27).
Toen Daniël de profetische boodschap tot zich liet doordringen “ontstelden zijn gedachten hem zeer” (vers 7:28). Zou de hedendaagse lezer van deze profetische woorden er dan niet goed aan doen om er evenveel aandacht aan te schenken en zou het niet verstandig zijn om “de woorden” ook “in zijn hart” te “bewaren”?

Getekende mensen
In Johannes’ Openbaring wordt op symbolische wijze een macht beschreven die zonder twijfel dezelfde is als de “kleine horen” van Daniël 7. Het is “het beest uit de zee” (Openbaring 13:1-10), een monster met tien horens en zeven koppen. Het heeft trekken van een leeuw, een beer en een luipaard. Het “beest” oefent een geweldige macht uit: “De gehele aarde ging het beest met verbazing achterna… zeggende: wie is aan het beest gelijk? en: wie kan er oorlog tegen voeren?” (vers 4). De verdere beschrijving van dit “beest” is haast woordelijk gelijk aan de karakterisering die in Daniël 7 van de “kleine horen” wordt gegeven: “En hem werd een mond gegeven, die grote woorden en godslasteringen spreekt… En hem werd gegeven om tegen de heiligen oorlog te voeren” (verzen 6,7). Zelfs het tijdselement dat in Daniël 7 genoemd wordt ontbreekt in Openbaring 13 niet: “Hem werd macht gegeven dit tweeënveertig maanden te doen” (vers 5). De 42 maanden zijn net als “de tijd, tijden en een halve tijd” van Daniël een symbolische aanduiding van een periode van 1260 letterlijke jaren (zie noot aan het einde van dit hoofdstuk).
Als onze conclusie juist was, dat we in Daniël 7 te maken hebben met de sinistere rol die het pausdom in de geschiedenis speelde en speelt, dan kan het niet anders of deze macht wordt ook in Openbaring 13:1-10 ten tonele gevoerd. Veel zou er nog over dat “beest” en zijn trawanten te zeggen zijn, maar in dit kader interesseert ons vooral Openbaring 13:16: “En het maakte, dat aan allen, de kleinen en de groten, de vrijen en de slaven, een merkteken gegeven wordt op hun rechterhand of op hun voorhoofd en dat niemand kan kopen of verkopen, dan wie het merkteken, de naam van het beest of het getal van zijn naam heeft.” Wat zou dit “merkteken” kunnen zijn, dat aan alle aanhangers van het “beest” wordt gegeven?

Overwinnaars
Volgens het boek Openbaring kan de mensheid in twee groepen worden verdeeld en wordt de scheiding der geesten steeds duidelijker naarmate de tijd voort schrijdt. Aan de ene kant staan de aanhangers van het “beest”. Daartegenover, diegenen die “hebben overwonnen door het bloed van het lam” (12:11). Verschillende symbolen worden gebruikt om de tweedeling van alle aardbewoners aan te geven. Zo worden alle God-vijandige machten ook beschreven als de “draak” (Openbaring 12:13-17); als een “hoer” met haar eveneens overspelige dochters (Openbaring 17) en als het grote “Babylon” (Openbaring 17,18). Stuk voor stuk voegen deze beschrijvingen informatie toe aan wat we al in grote lijnen ontdekten in de omschrijving van het “beest” over de eeuwenlange rebellie tegen God. De groep mensen die God daarentegen door dik en dun trouw blijft, wordt omschreven als een reine “vrouw”(het tegenbeeld van een “hoer” (Openbaring 12:15); als de “heiligen” die volharden in hun trouw jegens God en als de “overigen van haar zaad” (d.w.z. van de “vrouw” – Openbaring 12:17).
Wat blijkt het kenmerkende verschil te zijn tussen deze twee klassen, waarvan de contouren, naarmate de “jongste dag” nadert, steeds duidelijker zichtbaar zullen worden? Waaraan zal men uiteindelijk kunnen zien wie aan welke kant staat? Gaat het om een verschil in visie ten aanzien van één van de klassieke dogma’s van de christenheid?  Of is het twistpunt een verschil in opvatting over de juiste organisatievorm van de kerk? Nee, het is overduidelijk iets dat in de praktijk van het leven van alledag zichtbaar is.
De aanhangers van het “beest” hebben een “merkteken” op hun voorhoofd (een symbool van het menselijke verstand) en op hun hand (een zinnebeeld voor de menselijke daden). Hun einde is de eeuwige ondergang: “Indien iemand het beest en zijn beeld aanbidt en het merkteken op zijn voorhoofd of op zijn hand ontvangt, die zal ook drinken van de wijn van Gods gramschap, die  ongemengd is toebereid in de beker van zijn toorn” (Openbaring 14:10)
Hoe verschillen de Godsgetrouwen van de aanhangers van het “beest”?  De overwinnaars van het beest gaan Gods eeuwige heerlijkheid binnen: Zij staan aan de “glazen zee” (15:2) En wat heeft hen daar gebracht? Terwijl de aanhangers van het “beest” volharden in hun rebellie tegen God, hebben de “heiligen” volhard in het houden van Gods geboden en hebben zij het echte geloof in Jezus bewaard (14:12).
Dat is de climax van het profetische panorama: De macht die “tijden en wet” veranderde en zo aan zijn aanhangers een “merkteken” en stempel van rebellie tegens Gods gezag, opdrukte, zal uiteindeljik Gods oordeel niet ontlopen. Maar de “overigen” zullen – hoewel in de minderheid – mogen genieten van “het heil en de kracht van het koningschap van onze God en de macht van zijn Gezalfde” (12:10). Hoewel de “draak” het “de overigen van haar nageslacht” moeilijk maakt, zullen toch zij, die “de geboden van God bewaren en het getuigenis van Jezus hebben” (12:17) uiteindelijk aan het langste eind trekken.

De allesoverheersende twistappel
Aan de conclusie valt niet te ontkomen: Gods wet zal de sleutelrol spelen in het dramatische slotconflict tussen hen die Hem trouw zijn en degenen die tegen Hem in opstand zijn gekomen. Aan de ene kant het eigenmachtig ingrijpen in Gods geboden; daartegenover het – dwars tegen de stroom van de massa in – volharden in het houden van al Gods geboden.
Is er één gebod dat hierbij vooral op de voorgrond zal treden? Kunnen we het onderscheidingsteken van de massa – met “merkteken van het beest” en het teken waaraan de Godsgetrouwen te herkennen zijn – het “zegel” Gods (7:2; 9:4) – nog nauwkeurige preciseren? Is er ergens in de Bijbel sprake van een gebod dat op bijzondere wijze als teken fungeert?

We kennen het antwoord al op die vraag. God zei destijds via Mozes: “De Israëlieten zullen de sabbat onderhouden . . . tussen Mij en de Israëlieten is deze een teken voor altoos (Exodus 31:16^). “Mijn sabbatten moet gij onderhouden, want dit is een teken tussen Mij en u, van geslacht tot geslacht, zodat gij weet, dat Ik de Here ben, die u heiligt” (Exodus 31:13). En de boodschap van Ezechiël was net zo glashelder: “Ook gaf Ik hun mijn sabbatten als een teken tussen Mij en hen, opdat zij zouden weten, dat Ik de Here hen heilig” (Ezechiël 20:12). En: “Heiligt mijn sabbatten, dan zullen deze een teken zijn tussen Mij en u” (Ezechiël 20:20).
Toen Johannes de visioenen die hij op Patmos aan zijn geestesoog voorbij zag trekken onder woorden poogde te brengen, liet hij zich vooral inspireren door het taalgebruik van de oudtestamentische profeten. Vooral de beelden van de profeet Ezechiël spraken hem erg aan. Het is dan ook buiten twijfel dat Johannes met het speciale onderscheidingsteken van Gods volk, net als Ezechiël, het sabbatsgebod op het oog had. En wat is dan voor de hand liggender dan dat de tegenpool van dit goddelijke zegel – het “merkteken van het beest” – de viering van de zondag moet zijn: het voor iedereen zichtbare teken van onderwerping aan die eeuwenoude, rebellerende macht die erop uit was “tijden en wet te veranderen” (Daniël 7:25)!

Aan het bovenstaande moet – om misverstanden te vermijden – ogenblikkelijk worden toegevoegd dat de visionaire scènes waarin het “zegel” Gods en het “merkteken van het beest” een rol spelen, te maken hebben met de slotfase van de wereldgeschiedenis, vlak vóór de glorieuze terugkeer van Christus naar deze aarde. De scherpe tegenstellingen tussen de ware gelovigen en de aanhangers van de antichristelijke machten zijn nog niet tot hun dramatische hoogtepunt gekomen. De sabbat-zondag kwestie is nog niet geworden tot de allesoverheersende twistappel waarvan in het profetisch toekomstbeeld sprake is. Het is op dit moment wellicht nog moeilijk te begrijpen hoe dit probleem een dergelijke beslissende rol kan gaan spelen. De geschiedenis is echter vol van plotselinge, onverwachte ontwikkelingen. Schijnbaar onbelangrijke dingen kunnen van de ene op de andere dag een sleutelfunctie gaan vervullen en een scheiding der geesten op ongekende schaal veroorzaken.

De profetieën van Daniël en het boek Openbaring geven aan dat de sabbat niet een oudtestamentisch relikwie is. De sabbat was, is en blijft het teken bij uitstek tussen God en de mens.
De tijd komt, dat iedereen stelling zal moeten nemen: Vòòr of tegen God. Wie de goede keus maakt zal heel consequent willen (en moeten) zijn en zal Gods gezag in alle opzichten willen erkennen. Dat zal zichtbaar zijn in de trouw aan het vierde gebod, d.w.z. in het doorstaan van de laatste test van loyaliteit jegens Gods gezag.

Noot
Een belangrijk beginsel bij het verklaren van profetieën met een tijdsaanduiding is het “jaar-dag principe”: één dag in de profetie betekent één jaar in de geschiedenis. Voordat de Israëlieten het land Kanaän binnengingen, zonden ze 12 verspieders uit om het land te verkennen. De verspieders bleven 40 dagen weg. Toen de Hebreeën na hun terugkeer het verslag hoorden wilden ze het Beloofde Land niet in bezit nemen. Toen sprak de Here een oordeel over hen uit: “Overeenkomstig het aantal dagen, gedurende welke gij het land verspied hebt, 40 dagen, zult gij uw ongerechtigheden 40 jaar lang boeten, voor elke dag één jaar” (Numeri 14:34). Ook de profeet Ezechiël gebruikte deze methode om de profetische tijd te berekenen. Het koninkrijk Juda zou veertig jaar moeten boeten voor zijn ongerechtigheden. De Here zei: “Als gij dit hebt volbracht, zult gij opnieuw gaan liggen, op uw rechterzijde; dan zult gij de ongerechtigheid dragen van het huis van Juda: veertig jaren; voor elk jaar leg Ik u een dag op” (Ezechiël 4:6) Dit “jaar-dag principe” wordt ook gebruikt bij de berekening van de “twee duizend driehonderd avonden en morgens” (Daniël 8:14) en de periode van 1260 dagen, die ook wordt aangeduid als “een tijd, tijden en een halve tijd” (Daniël 7:25), de “twee en veertig maanden” (Openbaring 11:2; 13:5), de “twaalfhonderd zestig dagen” (Openbaring 11:3, 12:6) en de “drie en een halve dag” (Openbaring 11:9).